avoir
Frans
Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
avoir /ɑvwaʁ/ |
avais /ɑvɛ/ |
eu /y/ |
volledig |
Werkwoord
avoir
- overgankelijk hebben
- «J'ai un chien.»
- Ik heb een hond.
- «J'ai un chien.»
- hulpwerkwoord zijn of hebben, als hulpwerkwoord in de voltooide tijd
- «J'ai été surpris.»
- Ik was verrast.
- «J'ai couru.»
- Ik heb gelopen.
- «J'ai été surpris.»
- overgankelijk zijn (leeftijd)
- «Mon frère a treize ans.»
- Mijn broer is dertien jaar oud.
- «Mon frère a treize ans.»
- overgankelijk (spreektaal) (iemand) te grazen nemen [2]
- overgankelijk (spreektaal) (iemand) nemen, pakken
- «Après la fête, il l'a eue.»
- Na het feest heeft hij haar gepakt. [2]
- «Après la fête, il l'a eue.»
Zelfstandig naamwoord
avoir m
Verwijzingen
- ↑ Weblink bron avoir in: TLFi, Le Trésor de la langue française informatisé, huitième édition (1932-1935)
- ↑ 2,0 2,1 Wouw, Berry van de, Woordenboek populair Frans - Nederlands. Woordenboek van het Frans dat u op school nooit leerde, 2e druk, Breda: Uitgeverij Arti-Choc, 2014; p. 18