stamtijd
infinitief 1e pers. enk.
ind. praes. act.
1e pers. enk.
ind. perf. act.
supinum
habēre habeō habuī habitum
tweede vervoeging volledig

habēre

  1. overgankelijk bezitten, hebben
  2. overgankelijk houden
  3. overgankelijk beschouwen als
  4. tweede persoon enkelvoud imperativus praesens passief van habēre


  • ha·be·re

habere

  1. datief enkelvoud van haber