Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • au·to·be·drijf
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord autobedrijf autobedrijven
verkleinwoord autobedrijfje autobedrijfjes

Zelfstandig naamwoord

het autobedrijfo

  1. (economie) bedrijf dat auto's produceert, verhandelt of repareert
     Hij zit al 29 jaar in het vak, maar toch vindt de eigenaar van het autobedrijf de economische situatie rondom corona lastig in te schatten. "Het is zo onzeker hoelang dit gaat duren. Als het over een paar maanden bijtrekt, dan zie ik het misschien nog wel positief. Wie weet ruilen mensen hun geannuleerde vakantie in voor een nieuwe auto. Maar je kan alleen maar gissen, en dat maakt gedesoriënteerd."[2]
     BMW laat in een reactie aan de NOS weten dat het vanwege de omzetproblemen de hele productieketen tegen het licht houdt. Daardoor is besloten om in Born geen nieuwe modellen te laten bouwen. Het Duitse autobedrijf zegt wel nog altijd met VDL Nedcar in gesprek te zijn over toekomstige orders. Volgens De Limburger zouden die gesprekken gaan over de bouw van Mini's waarvoor de fabriek momenteel gebruikt wordt.[3]
Hyponiemen

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Nina Bogosavac
    “Coronacrisis leidt tot economisch domino-effect: 'Ik laat die nieuwe bus maar zitten'” (Donderdag 26 maart 2020, 18:44), NOS
  3.   Weblink bron “BMW wil minder uitbesteden aan VDL Nedcar, gevolgen nog onduidelijk” (Woensdag 17 juni 2020, 14:39), NOS