• as·hoop
enkelvoud meervoud
naamwoord ashoop ashopen
verkleinwoord

de ashoopm

  1. een stapel onverbrande restanten van een brand
    • Een momentopname van de situatie in Zuid-Afrika heeft iets verraderlijks. Er doen zich voortdurend nieuwe feiten voor, die de beeldspraak van gisteren op losse schroeven zetten. Een dilemma voor de verslaggever: welke voorstelling moet hij kiezen. Is er nu wèl een breuk met het verleden of niet? De apartheid was een muur (want kan worden afgebroken). Nee, de strijd tegen apartheid was een lange mars (want we zijn nog niet thuis). Of: het nieuwe Zuid-Afrika is als een feniks uit de ashopen der geschiedenis herrezen (want er was brand). [2] 
    • Drie vrouwen zijn bezig met een boom, kleine kinderen spelen in de ashopen in de buurt. Dominee Airon wijst op de ravage en zegt: “Er is misschien nog voor een paar weken voorraad. Daarna weten we niet meer wat we moeten doen.” [3] 
87 % van de Nederlanders;
74 % van de Vlamingen.[4]