Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ar·beids·kracht
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord arbeidskracht arbeidskrachten
verkleinwoord arbeidskrachtje arbeidskrachtjes

Zelfstandig naamwoord

de arbeidskrachtv / m

  1. het vermogen om arbeid te (kunnen) verrichten
  2. (economie) ieder van de personen die aan voornoemd criterium voldoen of daadwerkelijk werken

Meer informatie

Verwijzingen

Gangbaarheid