annuïteit
- an·nu·i·teit
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘jaarlijkse uitkering’ voor het eerst aangetroffen in 1736 [1]
- afgeleid van het Franse annuité (met het achtervoegsel -iteit) [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | annuïteit | annuïteiten |
verkleinwoord | - | - |
de annuïteit v
- vaste periodieke (vaak jaarlijkse) uitkering [4]
- vaste periodieke (vaak jaarlijkse) betaling, met name vaste som waar de rente en de aflossing inbegrepen is bij een hypotheek
- Het woord annuïteit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "annuïteit" herkend door:
90 % | van de Nederlanders; |
73 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "annuïteit" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Wiktionnaire
- ↑ annuïteit op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be