• an·nu·i·teit
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘jaarlijkse uitkering’ voor het eerst aangetroffen in 1736 [1]
  • afgeleid van het Franse annuité (met het achtervoegsel -iteit) [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord annuïteit annuïteiten
verkleinwoord - -

de annuïteitv

  1. vaste periodieke (vaak jaarlijkse) uitkering [4]
  2. vaste periodieke (vaak jaarlijkse) betaling, met name vaste som waar de rente en de aflossing inbegrepen is bij een hypotheek
90 % van de Nederlanders;
73 % van de Vlamingen.[5]