anhimmeln
- an·him·meln
Naar frequentie | 81139 |
---|
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
anhimmeln |
himmelte an |
angehimmelt |
zwak | volledig |
anhimmeln
- overgankelijk smachtend aankijken
- overgankelijk dwepen met
- overgankelijk aanbidden, verafgoden, dol zijn op
- «Manchmal hatte er fünf, sechs Mädchen am Tisch sitzen, die ihn anhimmelten.»
- Soms zaten er vijf of zes meisjes aan tafel die hem aanbaden.
- «Manchmal hatte er fünf, sechs Mädchen am Tisch sitzen, die ihn anhimmelten.»
- [3]: verabscheuen ww
- [3]: verachten ww
- [1-3]: Anhimmelei zn