amicaal
- ami·caal
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘vriendschappelijk’ voor het eerst aangetroffen in 1782 [1]
- afgeleid van amice met het achtervoegsel -aal [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | amicaal | amicaler | amicaalst |
verbogen | amicale | amicalere | amicaalste |
partitief | amicaals | amicalers | - |
amicaal
- aardig en vriendschappelijk in omgang
- Dat is een amicale jongen.
- ▸ Ik geef leiding aan het segment crisismanagement afdeling Noord-Afrika van toi. ’ ‘De grote touroperator, baas van GoSunny,’ zei Jeroen smalend. ‘Groot zijn we zeker,’ zei Steiner met een amicale glimlach.[3]
amicaal
- aardig en vriendschappelijk in omgang
- ▸ Een vertrouwelijke glimlach begeleidde zijn linkerarm die hij amicaal om haar heen sloeg.[3]
- Het woord amicaal staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "amicaal" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "amicaal" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ amicaal op website: Etymologiebank.nl
- ↑ 3,0 3,1 “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be