• ami·caal
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘vriendschappelijk’ voor het eerst aangetroffen in 1782 [1]
  • afgeleid van amice met het achtervoegsel -aal [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen amicaal amicaler amicaalst
verbogen amicale amicalere amicaalste
partitief amicaals amicalers -

amicaal

  1. aardig en vriendschappelijk in omgang
    • Dat is een amicale jongen. 
     Ik geef leiding aan het segment crisismanagement afdeling Noord-Afrika van toi. ’ ‘De grote touroperator, baas van GoSunny,’ zei Jeroen smalend. ‘Groot zijn we zeker,’ zei Steiner met een amicale glimlach.[3]


amicaal

  1. aardig en vriendschappelijk in omgang
     Een vertrouwelijke glimlach begeleidde zijn linkerarm die hij amicaal om haar heen sloeg.[3]
95 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[4]