Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • am·bachts·volk
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord ambachtsvolk -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

het ambachtsvolko

  1. het volk wat een ambacht uitoefent ofwel de gezamenlijke ambachtslieden

Gangbaarheid