• al·min·de·lig
  • Afkomstig van het Oudnoordse bijvoeglijke naamwoord almenniligr met het achtervoegsel -lig
Naar frequentie 2182
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
g enkelvoud almindelig almindeligere almindeligst
o enkelvoud almindelig
almindeligt
meervoud almindelige
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
almindelige almindeligere almindeligste

almindelig

  1. alledaags, doorgaans, gewoon, gewoonlijk, regelmatig, regulier