• al·looi
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘innerlijk gehalte’ voor het eerst aangetroffen in 1360 [1]
  • uit het Frans [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord allooi allooien
verkleinwoord - -

het allooio

  1. (verouderd) vaste oplossing van metalen
    • Elektrum is een allooi van zilver en goud. 
  2. (hoog) gehalte aan bijvoorbeeld goud, samenstelling, waarde, vaak overdrachtelijk
    • Dit is dichtkunst van allooi. 
  • Lieden van laag allooi.
Mensen met een twijfelachtige reputatie, geboefte, uitschot, misdadigers
  • Lieden van het minste allooi.
Mensen met een twijfelachtige reputatie, geboefte, uitschot, misdadigers
 Wat een stad van tegenstellingen was het, al was ik daar toen blind voor! De elegante Place Dauphine en die kronkelende straten, zoals Rue de la Juiverie, Rue aux Fèves en de Rue des Marmousets, waar dieven en prostituées van het minste allooi woonden, naast de beroemde Parijse ververs, wier tobben buiten op de keien stonden.[3]


79 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[4]