• al·ler·zwak·ste
enkelvoud meervoud
naamwoord allerzwakste allerzwaksten
verkleinwoord

de allerzwakstev / m

  1. iemand die in een zeer zwakke sociaal economische positie verkeert

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als bijvoeglijk naamwoord

allerzwakste

  1. verbogen vorm van de stellende trap van allerzwakst
     Een 'allerzwakste redeneertrant', vond hij.[1]


  1. Jessica Merkens
    “Op eigen houtje” (2023), Ambo/Anthos uitgevers  , ISBN 9789026360930