allerheiligenvakantie
- al·ler·hei·li·gen·va·kan·tie
- samenstelling van Allerheiligen zn en vakantie zn [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | allerheiligenvakantie | allerheiligenvakanties |
verkleinwoord |
de allerheiligenvakantie v
- (onderwijs) een Belgische schoolvakantie van één week rond 1 november
- ▸ In België zijn de coronacijfers aan het dalen, maar de daling gaat de laatste dagen minder hard dan voorheen. Mogelijk komt dat door de Allerheiligenvakantie, de Belgische variant van de herfstvakantie, waarin mensen meer gereisd hebben. Goossens sluit ook niet uit dat het positieve nieuws over het gereedkomen van vaccins een rol speelt.[2]
- Het woord allerheiligenvakantie staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron “Een derde van de Belgen wil Kerst niet in kleine kring vieren” (Vrijdag 20 november 2020, 08:27), NOS