alleenstaande
- al·leen·staan·de
- In de betekenis van ‘vrijgezel’ voor het eerst aangetroffen in 1984 [1]
- Afgeleid van alleenstaand met het achtervoegsel -e [2]
alleenstaande
- verbogen vorm van de stellende trap van alleenstaand
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | alleenstaande | alleenstaanden |
verkleinwoord | - | - |
- (maatschappij) iemand die geen partner heeft
- Naast hen woonde een alleenstaande van in de zestig.
- ▸ `Van Sinterklaas tot Sintemaarten' is bestemd voor Nederland en Vlaanderen. Wij hopen van harte dat het boek, mede door de grote toewijding waarmee Otto Dicke het heeft geïllustreerd, met vreugde gebruikt zal worden. Niet alleen voor de jeugd, in gezin en school, maar ook door alleenstaanden en zieken. Kortom: allen die zich willen verdiepen in de 'feestelijke' kant van het leven.[3]
1. iemand die geen partner heeft
- Het woord alleenstaande staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "alleenstaande" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "alleenstaande" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ alleenstaande op website: Etymologiebank.nl
- ↑ “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat , p. 7
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be