• al·la

alla

  1. als aansporing: kom op
    • Ze schreef: ‘Ik hou ontzettend veel van jou en ben nog steeds ontzettend blij met de aandacht die jij me toen, in een bepaalde periode, hebt gegeven. Ik had dat nodig weet je.’ Alla, hoofdstuk Claudia gesloten. [2]
  2. als toegeving: vooruit dan maar, laat het maar zo zijn
    • En had er geen kopieerapparaat stand-by kunnen staan om bij een tekort aan hand-outs, wat nogal eens voorkwam, een paar exemplaren extra te kopiëren? Maar alla, een kniesoor die daarover valt. De organisatie kan en mag terugkijken op een geslaagd colloquium. [3]
56 % van de Nederlanders;
36 % van de Vlamingen.[4]


alla

  1. accusatief vrouwelijk enkelvoud van allur

alla

  1. accusatief mannelijk meervoud van allur


  • al·la
Naar frequentie 65

alla

  1. (palindroom) alle, iedereen