• agen·ce
enkelvoud meervoud
naamwoord agence agences
verkleinwoord - -

de agencev

  1. vestiging waar het publiek een bedrijf of organisatie kan bereiken
    • Ik blijf voor de reisbureaus staan, waar affiches met gestileerde onderlijven in bikini, boegen van gestroomlijnde schepen, stierhorens in de gele Andalusische zon, de musculatuur en wanhoop van Michel Angelo in de Sixtijnse kapel, en andere sensuele en artistieke motieven, afwisselen met fotografische weergaven van de ongerepte natuur en stadsarchitectuur van uitzonderlijke schoonheid. Ik heb ten slotte een verrassing ondergaan en stap een agence binnen. [1]
    • Tot ik, op een donderdag waarop een charmante zon zich boven de toppen van de methodisch verkankerende canada's liet zien, plots als Lazarus opgewekt naar een agence op de Kouter liep, het zakenkantoor Claeys-Delbaere, om de uitbaters ervan de opdracht te geven mijn geboortehuis in mijn naam te koop aan te bieden. [2]
44 % van de Nederlanders;
66 % van de Vlamingen.[3]


agence v

  1. agentschap
  2. kantoor