Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·wis·baar
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen afwisbaar afwisbaarder afwisbaarst
verbogen afwisbare afwisbaardere afwisbaarste
partitief afwisbaars afwisbaarders -

Bijvoeglijk naamwoord

afwisbaar

  1. van een oppervlakte dat je het kunt schoonmaken
    • Gelukkig hebben wij afwisbare muren zodat we ze kunnen schoonmaken als de kinderen en de hond ze weer smerig hebben gemaakt. 

Gangbaarheid