Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·wer·ker
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord afwerker afwerkers
verkleinwoord afwerkertje afwerkertjes

Zelfstandig naamwoord

de afwerkerm

  1. iemand die de laatste essentiële handeling verricht die nodig is om een klus af te voltooien
    • Coach Marco van Basten stelt door het vertrek van dat drietal en de blessure van de nieuwe Ghanese spits Matthew Amoah middenvelder Filip Djuricic op in de spits, maar hij is meer een aangever dan een afwerker. [2] 
    • ,,Hij was niet de beste dribbelaar, niet de beste afwerker en niet mister assist. Hij had het alledrie, hij was compleet", zei Eric Gerets, oud-speler en oud-trainer van onder meer PSV. [3] 
  2. iemand die de laatste kleine werkzaamheden verricht om een product netjes af te maken
    • Het asfalt is 140 graden. Het knettert. Achter de wagen lopen twee mannen in T-shirt onder hun oranje hesje. Met de achterkant van een hark drukken ze de rand van het asfalt iets terug om overlap naar de naastgelegen rijbaan te voorkomen. Leen Potappel is een van de afwerkers. Hij roemt het teamgevoel om samen iets te maken. „De wegenbouw, het asfalt, dat is een apart wereldje waar je van moet houden.” [4] 
Vertalingen

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen