• af·tel·vers·je
enkelvoud meervoud
naamwoord
verkleinwoord aftelversje aftelversjes

het aftelversjeo

  1. kinderrijmpje dat men gebruikt om te bepalen 'wie hem is' in een spelletje
    • Een opmerking van president ds. I. Fritz blijft Dekker bij: „Wat mij betreft, gaan alle lutherse gemeenten mee in de fusie, of geen van allen.” Dekker bedacht daarop een aangepaste versie van het aftelversje ”witte zwanen, zwarte zwanen”. [2] 
    • Onder de brug van Janke-Panke lag een hond
      Als hij schijt, dan schijt hij stront
      Als hij pist, dan pist hij wijn
      Hoeveel liter zou dat zijn?

      aftelversje uit de jaren '20. [3]
       
85 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[4]