• af·tel·ling
enkelvoud meervoud
naamwoord aftelling aftellingen
verkleinwoord

de aftellingv

  1. het naar beneden tellen om aan te geven hoelang het nog duurt voordat iets gaat gebeuren
    • Hoewel het voor de bemanning dagelijkse kost is, is de ontploffing ook voor hen altijd nog een spannend moment. Op een afstand van 400 meter begint de aftelling op de volle brug van het schip. Na tien tellen volgt een harde klap en een schok lijkt het schip te doen kraken. Tegelijk golft een flinke watermassa boven het oranje ballonnetje in de verte omhoog. De BC684 op 27 meter diepte, gemeld door visser Ebenhaezer, is niet meer waarneembaar, zo is daarna op de sonar te zien. [2] 
  2. van een getal naar beneden tellen tot een lager getal
    • Het was voor Abraham een onverdraaglijke gedachte dat de in Sodom wonende rechtvaardigen hetzelfde lot zou treffen als de goddelozen. De bij de Heere God hoog aangeschreven aartsvader (zie vers 17) zette bij vijftig rechtvaardigen in, in behoedzame termen refererend aan het rechtsgevoel van de ”Rechter der ganse aarde”. Abraham kreeg de toezegging dat de voltrekking van het oordeel dan zou uitblijven. Daarop zette Abraham in alle nederigheid vanuit zijn bewogenheid de aftelling in. En als het er vijf minder zijn? Ook op die vraag kreeg de aartsvader een positief antwoord. En zo ging de voorganger in Westhof, in bewogen woorden de aftelling van Abraham langs, tot hij het aantal tien noemde. Op dat moment riep een vrouw onder de aanwezigen: „Hou nu maar op, ’t is nu wel genoeg.” Heel snedig reageerde de voorganger met de opmerking dat wat zij riep helemaal klopte met wat in de Bijbel stond, namelijk dat het aantal tien de uiterste grens was, waarachter Abraham moest blijven staan… [3] 
91 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[4]