• af·sø·ge
  • Afleiding van het Deense werkwoord søge met het voorvoegsel af-
Naar frequentie 40895
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afsøge
afsøger
afsøgte
afsøgte
volledig

afsøge

  1. afzoeken, afspeuren
    «Københavnske betjente har afsøgt og afspærret et større område omkring gerningsstedet.»
    De politie van Kopenhagen heeft een groot gebied rond de plaats delict afgespeurd en afgezet.
  2. (figuurlijk) verkennen
  • [1]: afsøge området
de omgeving afspeuren
  • [2]: afsøge grænserne tussen ...
de grenzen verkennen tussen ...