Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·roe·per
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord afroeper afroepers
verkleinwoord afroepertje afroepertjes

Zelfstandig naamwoord

de afroeperm [1]

  1. (beroep) iemand die met luide stem een mededeling doet in de publieke ruimte
    • Vroolijker tooneel bood mij eene kermis aan in de stad Lyon. Een groote volksmenigte verdrong zich daar om een spel waar, op het theater, een clown grimassen maakte, terwijl een kleine kunstenmaker tegen een paal leunde en een afroeper verkondigde, dat de muzikanten de laatste waarschuwing reeds hadden gegeven, dat de groote, brillante avondvoorstelling onmiddellijk een aanvang zou nemen, dat er nog een klein aantal zitplaatsen open was, dat men zich haasten moest om er bij te komen en dat men dan zien zou: het beroemde stuk van Jules Verne, De reis naar de maan. [2] 
    • Hij hoorde dat luide praten der stem van den afroeper, andere stemmen die schreeuwden alsof ze er tegen ingingen, en nadien een gegons dat luider werd als de deur openging en iemand buiten kwam, hij ging dan wat opzij. [3] 
Synoniemen

Gangbaarheid

75 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen