• af·ra·der
enkelvoud meervoud
naamwoord afrader afraders
verkleinwoord

de afraderm

  1. iets waarvan je tegen een ander zegt dat hij het beter niet kan doen
    • Bijna alle leden, vertelde de voorzitter me eerder, zijn single. Kinderen hebben ze meestal niet. Ze werken onder hun opleidingsniveau. Ze zijn alleen. Behalve dan wanneer ze bij elkaar zijn. Eerst moeten ze over een drempel heen: lid worden à 24 euro per jaar (via een schriftelijk traject), dan een cursus volgen of zich opgeven voor een uitstap. Een dagje Blijdorp, een fietstocht door de Valkenburgse mergelgrotten, een paar uur samen bowlen of wandelen. Maurice (44, 8 jaar lid) was zo nerveus toen hij als kersvers VVM-lid [Vereniging voor Verlegen Mensen] mee naar de bioscoop zou gaan, dat hij voordien geen hap door zijn keel kreeg. „De film was een afrader, maar de avond een succes!” [2] 
97 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Emily Gordts 10 augustus 2010
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be