• af·los·sing
1 enkelvoud meervoud
naamwoord aflossing -
verkleinwoord - -
2 enkelvoud meervoud
naamwoord aflossing aflossingen
verkleinwoord aflossinkje aflossinkjes

de aflossingv

  1. het aflossen
    • Ik zou hem om 8 uur een aflossing geven, zodat hij naar huis kon. 
  2. een bedrag waarmee een schuld wordt afgelost in termijnen
    • Wij doen aan aflossing in termijnen. 
     De aflossingen van de huisleningen werden direct van het loon afgehaald, omdat de bank — om precies te zijn Stockholms Enskilda Bank de eigenaar was van de Spoorwegmaatschappij.[1]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]
  1. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Tussen rood en zwart” (2014), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044625691
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be