aflossing
- af·los·sing
- Naamwoord van handeling van aflossen met het achtervoegsel -ing.
1 | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | aflossing | - |
verkleinwoord | - | - |
2 | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | aflossing | aflossingen |
verkleinwoord | aflossinkje | aflossinkjes |
de aflossing v
- het aflossen
- Ik zou hem om 8 uur een aflossing geven, zodat hij naar huis kon.
- een bedrag waarmee een schuld wordt afgelost in termijnen
- Wij doen aan aflossing in termijnen.
- ▸ De aflossingen van de huisleningen werden direct van het loon afgehaald, omdat de bank — om precies te zijn Stockholms Enskilda Bank de eigenaar was van de Spoorwegmaatschappij.[1]
- Het woord aflossing staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "aflossing" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“Tussen rood en zwart” (2014), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044625691
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be