Nederlands

 
adventkrans met de vier adventkaarsen
Uitspraak
Woordafbreking
  • ad·vents·kaars
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord adventskaars adventskaarsen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de adventskaarsv / m

  1. (religie) één van de vier kaarsen in de adventskrans die men aansteekt in de periode voor het kerstfeest
     Een kaars die in verband gebracht wordt met Gods beloften. Het is een terugkeer naar het Oude Testament. In Drachten werd het zo weergegeven: „Opnieuw werden we in afwachting van het Heilsfeit verblijd door het aansteken van een adventskaars...”[1]
     Ik heb me laten vertellen dat er kerken zijn die elke week een zogenaamde adventskaars aansteken. De eerste kaars wordt doorgaans de vierde zondag vóór kerstfeest ontstoken. Vervolgens wordt er elke volgende zondag een bijkomende kaars aangestoken. Dit tot ze alle vier branden op de zondag vóór het kerstfeest. Ook dat gebruik ken ik niet zo uit eigen praktijk.[2]

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1.   Weblink bron “Bewaar het Pand” (22 december 2011), Reformatorisch Dagblad
  2.   Weblink bron
    Ds. J. M. J. Kieviet
    “Adventskalender en adventsverwachting” (1 december 2018), Reformatorisch Dagblad