• adap·te·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘aanpassen’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
  • afgeleid van het Franse adapter (met het achtervoegsel -eren) [2] [3]
  • afgeleid van het Franse adapter of daarvoor van het Latijnse 'adaptare'
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
adapteren
adapteerde
geadapteerd
zwak -d volledig

adapteren

  1. overgankelijk (zich) aanpassen aan omstandigheden
79 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[4]