aclarecer
- a·cla·re·cer
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
aclarecer |
aclarecía |
aclarecido |
volledig |
aclarecer
- onovergankelijk opklaren
- aanbreken (v.d. dag)
- overgankelijk spoelen, afspoelen
- uitdunnen (van planten)
- verdunnen, dunner maken
- verklaren, toelichten
- ophelderen
- [1] aclarar
- aclarecer in: Diccionario de la lengua española, 23e druk, op website: Real academia española