• ach·ter·boom
enkelvoud meervoud
naamwoord achterboom achterbomen
verkleinwoord

de achterboomm [1]

  1. (verkeer) een overwegslagboom voor het afsluiten van het fiets- en/of voetgangersverkeer bij een AHOB en ADOB
  2. (paardrijden) achterste deel van de zadelboom, dat de rug ondersteunt en de ruiter in het zadel houdt
  3. (textielindustrie) kettingboom van een weefgetouw waarop ketting draden zijn aangebracht