• ac·cla·ma·tie
enkelvoud meervoud
naamwoord acclamatie acclamaties
verkleinwoord

de acclamatiev [3]

  1. goedkeuring door applaus
    • Asscher was 31 en de veelbelovende PvdA-fractieleider in de Amsterdamse gemeenteraad. Iedereen ging ervan uit dat hij bij acclamatie gekozen zou worden tot lijsttrekker. Tot een kwartier voor de deadline, toen zich plots Miep van Diggelen meldde, oud-voorzitter van stadsdeel Geuzenveld en directeur van het Amsterdams Centrum Buitenlanders. „Ik vond dat de Amsterdamse PvdA te veel geloofde in één kandidaat”, vertelt Van Diggelen elf jaar later in haar appartement in Amsterdam Nieuw West, terwijl ze een shaggie draait. Grinnikend: ,,Het bestuur was niet verheugd over mijn kandidatuur.”[4] 
  2. in de liturgie: korte bevestiging
    • Amen zeggen is een veel voorkomende liturgische acclamatie. 
  • bij acclamatie aanemen
zonder hoofdelijke stemming aannemen omdat er een algemene instemming is
82 % van de Nederlanders;
73 % van de Vlamingen.[5]