• abra·ca·da·bra
  • Leenwoord uit het Grieks, in de betekenis van ‘toverspreuk’ voor het eerst aangetroffen in 1726 [1]
  • uit het Grieks of Latijn [2]

abracadabra

  1. (magie) een toverspreuk
    • Abracadabra, sim sala bim... 
enkelvoud meervoud
naamwoord abracadabra -
verkleinwoord - -

het abracadabrao

  1. wartaal, onduidelijke taal
    • Hij sprak de hele tijd abracadabra. 
92 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[3]