• aas·zak
enkelvoud meervoud
naamwoord aaszak aaszakken
verkleinwoord

de aaszakm

  1. zak waarin men eten kan vervoeren
  2. zak waaruit een goochelaar allerlei zaken kan toveren
  3. valsspeler
40 % van de Nederlanders;
44 % van de Vlamingen.[2]