Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aarts·dom·kop
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord aartsdomkop aartsdomkoppen
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de aartsdomkopm

  1. (pejoratief) iemand met een uitzonderlijk gebrek aan intelligentie
    • Hij noemde Maartensz dezelfde domkop, die hij als jongen was op de Haringpakkerij, verwaand en bazig. (…) Hij kon inderdaad inlichten waar getuigenis was te vinden, maar hij ried zijn domme vriend niet in de zaak te roeren, er konden personen bij gemoeid worden in staat de schuld op anderen te leggen. (…) Ten derden male noemde hij hem een aartsdomkop. [2]

Gangbaarheid

Verwijzingen