• aar·mer

aarmer

  1. onbepaald (zonder lidwoord) nominatief en accusatief mannelijk enkelvoud stellende trap van aarm

aarmer

  1. onbepaald (zonder lidwoord) datief vrouwelijk enkelvoud stellende trap van aarm

aarmer

  1. onbepaald vergrotende trap van aarm

aarmer

  1. overtreffende trap van aarm
Sterke
verbuiging [1]
mannelijk
enkelvoud
vrouwelijk
enkelvoud
onzijdig
enkelvoud
meervoud
nominatief aarmrer aarmri aarmer aarmre
datief aarmrem aarmrer aarmrem aarmre
accusatief aarmrer aarmri aarmer aarmre
Zwakke
verbuiging [2]
mannelijk
enkelvoud
vrouwelijk
enkelvoud
onzijdig
enkelvoud
meervoud
nominatief aarmer aarmer aarmer aarmre
datief aarmre aarmre aarmre aarmre
accusatief aarmer aarmer aarmer aarmre
Gemengde
verbuiging [3]
mannelijk
enkelvoud
vrouwelijk
enkelvoud
onzijdig
enkelvoud
meervoud
nominatief aarmrer aarmri aarmer aarmre
datief aarmre aarmre aarmre aarmre
accusatief aarmrer aarmri aarmer aarmre

aarmer

  1. nominatief en accusatief mannelijk enkelvoud stellende trap van aarm

aarmer

  1. datief vrouwelijk enkelvoud stellende trap van aarm

aarmer

  1. onbepaald (zonder lidwoord) nominatief en accusatief onzijdig enkelvoud vergrotende trap van aarmer

aarmer

  1. bepaald nominatief en accusatief enkelvoud vergrotende trap van aarmer

aarmer

  1. onbepaald nominatief en accusatief onzijdig enkelvoud vergrotende trap van aarmer
  1. zonder lidwoord
  2. met bepaald lidwoord
  3. met onbepaald lidwoord: ein, kein, mein, dein, sein, ihr (v, enk), unser, euer, ihr (mv), Ihr