• aard·bei·en·tijd
enkelvoud meervoud
naamwoord aardbeientijd aardbeientijden
verkleinwoord

de aardbeientijdm [1]

  1. de periode van het jaar dat aardbeien rijp zijn en verse aardbeien verkrijgbaar zijn
     Het was aardbeientijd en we hadden ze bij het tuinhuis gegeten met suiker en room.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Victoria Holt
    “Burcht der verschrikking” (1966), Saga, ISBN 9788726484878