Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·woe·ke·ren
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

aanwoekeren [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanwoekeren
woekerde aan
aangewoekerd
zwak -d volledig
  1. (financieel) op een te hebberige manier winst najagen
  2. van onkruid of iets anders dat men slecht vindt, dat het te welig groeit
    • Zoals u waarschijnlijk weet, zijn democraten groot voorstander van het aanwoekeren van inflatie middels het bijprinten van extra geld. Met nu bijna alleen maar Democraten aan het hoofd van de Amerikaanse centrale bank kan worden gesteld dat de komende vier jaar de bijbehorende risico’s alleen maar zullen toenemen. Wat betreft de toekomst van de Fed lijkt het dus een gelopen race voor de Republikeinen te zijn.[2] 
    • “Je moet er vroeg bij zijn”, vind hij, om een vermeende rap aanwoekerende stroom arbeidsmigranten uit bijvoorbeeld Polen buiten het zorgstelsel te houden. Baanverlies na slechts een korte arbeidsperiode betekent het land uit. Amzani hoopt zo ”korte metten te maken met bijstandstoerisme”.[3] 
Vertalingen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf 11 oktober 2013
  3. NRC Jules Seegers 12 december 2011