aanwennen/vervoeging
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich aanwennen | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | wen me aan (bijzin) me aanwen |
wij, we | wennen ons aan (bijzin) ons aanwennen |
ik | wende me aan (bijzin) me aanwende |
wij, we | wenden ons aan (bijzin) ons aanwenden |
ik | zal me aanwennen | wij, we | zullen ons aanwennen |
2 | jij, je | went je aan (bijzin) je aanwent |
jullie | wennen je aan (bijzin) je aanwennen |
jij, je | wende je aan (bijzin) je aanwende |
jullie | wenden je aan (bijzin) je aanwenden |
jij, je | zal, zult je aanwennen | jullie | zullen je aanwennen |
u | went zich/u aan (bijzin) zich/u aanwent |
u | went zich/u aan (bijzin) zich/u aanwent |
u | wende zich/u aan (bijzin) zich/u aanwende |
u | wende zich/u aan (bijzin) zich/u aanwende |
u | zult zich/u aanwennen | u | zult zich/u aanwennen | |
gij, ge | went u aan (bijzin) u aanwent |
gij, ge, gijlieden |
went u aan (bijzin) u aanwent |
gij, ge | wende u aan (bijzin) u aanwende |
gij, ge, gijlieden |
wende u aan (bijzin) u aanwende |
gij, ge | zult u aanwennen | gij, ge gijlieden |
zult u aanwennen | |
3 | hij, zij, het | went zich aan (bijzin) zich aanwent |
zij, ze | wennen zich aan (bijzin) zich aanwennen |
hij, zij, het | wende zich aan (bijzin) zich aanwende |
zij, ze | wenden zich aan (bijzin) zich aanwenden |
hij, zij, het | zal zich aanwennen | zij, ze | zullen zich aanwennen |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich aanwennend | zich aangewend hebben | wen u/je aan, went je aan | wenne zich aan (bijzin) zich aanwenne |