Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·roep
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord aanroep aanroepen
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de aanroepm

  1. het aanroepen

Werkwoord

vervoeging van
aanroepen

aanroep

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanroepen
    • ... dat ik aanroep. 

Gangbaarheid

89 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen