• aan·ra·ke
vervoeging van
aanraken

aanrake

  1. (in een bijzin) enkelvoud tegenwoordige tijd aanvoegende wijs van aanraken
    • ... dat men aanrake. 


  • [1,2,3] Afgeleid van het Nederlandse aanraken.
  • [4] Samenstelling van aan en rake.
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanrake
raakdje(-n) aan
aangeraak
1, 2, 3,
zwak
volledig
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanrake
aanraakdje
aangerake
4,
klasse 7
volledig

aanrake

  1. (Hooglimburgs) aanraken
  2. (Hooglimburgs) richten
  3. (Hooglimburgs) raken (emotioneel)
  4. (Hooglimburgs) in iemands nek hijgen