Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·koer·sen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aankoersen
koerste aan
aangekoerst
zwak -t volledig

Werkwoord

aankoersen

  1. inergatief naar een bepaalde bestemming varen
    • Het schip moest op de haven aankoersen. 
  2. inergatief (figuurlijk) door het volgen van bepaalde stappen naar iets toe werken
    • De investeerders zullen aankoersen op schaalvergroting. 
Synoniemen

Gangbaarheid