• aa·hee·le
  • Afkomstig van het Pennsylvania-Duitse werkwoord heele met het voorvoegsel aa-
vervoeging
tegenwoordige tijd, aantonende wijs, bedrijvende vorm
hele vervoeging zie aaheele/vervoeging
onbepaalde
wijs
aaheele
verleden
tijd
(er) hot aagheelt
voltooid
deelwoord
aagheelt
enkelvoud meervoud
1e persoon ich heel aa mir / mer heele aa
2e persoon du heelscht aa dihr / der
dihr / der
dihr / der
ihr / er
ihr / er
nihr / ner
heelt aa
heele aa
heele aa
heelt aa
heele aa
heele aa
3e persoon er heelt aa sie heele aa
sie heelt aa
es heelt aa

aaheele

  1. overgankelijk samen helen, genezen