• Wo·chen·end
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Wochenend es Wochenend Wochenende die Wochenende
datief me Wochenend em Wochenend Wochenende de Wochenende
accusatief en Wochenend es Wochenend Wochenende die Wochenende

Wochenend, o

  1. (tijdrekening) weekend
    «Des Wochenend waar ich eigelaade fer en Schwetz in Laengeschder zu gewwe.»
    Dit weekend was ik uitgenodigd om een ​​toespraak te houden in Lancaster.