• Trau·al·tar
  • Samenstelling van de stam "trau" van het Duitse werkwoord trauen en het Duitse zelfstandige naamwoord Altar
enkelvoud meervoud
nominatief der Traualtar die Traualtäre
genitief des Traualtares
des Traualtars
der Traualtäre
datief dem Traualtar den Traualtären
accusatief den Traualtar die Traualtäre

Traualtar, m

  1. (religie) trouwaltaar
    «Die Anzahl der Personen, die in der Kirche heirateten, ging deutlich zurück: 48.398 Paare heirateten vor dem Traualtar.»
    Het aantal personen dat in de kerk huwde, liep duidelijk terug: 48.398 stellen trouwden voor het trouwaltaar.