• trau·en
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
trauen
[ˈtʀaʊ̯ən]
traute
[ˈtʀaʊ̯tə]
getraut
[ɡəˈtʀaʊ̯t]
volledig

trauen

  1. overgankelijk vertrouwen
    «Was er auch sagt, traue ihm nicht.»
    Wat hij ook zegt, vertrouw hem niet.
  2. trouwen
    « Der Pfarrer traute die beiden Verliebten.»
    De priester trouwde de twee geliefden.
  3. wederkerend sich ~: durven, wagen
    «Nachdem er den Sprung vom Beckenrand geschafft hatte, traute er sich auf das Sprungbrett.»
    Toen het hem eenmaal gelukt was om van de rand van het zwembad te springen, durfde hij op de duikplank te stappen.
  • nicht über den Weg trauen
wantrouwen