Pastillen
Pastillen
  • Pas·til·le
  • Afkomstig van de verkleinvorm pastillus (= een bolletje van meeldeeg) van het Latijnse zelfstandige naamwoord panis (= brood)
enkelvoud meervoud
nominatief die Pastille die Pastillen
genitief der Pastille der Pastillen
datief der Pastille den Pastillen
accusatief die Pastille die Pastillen

Pastille, v

  1. pastille