• Me·lo·die
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Melodie die Melodie
datief re Melodie der Melodie
accusatief en Melodie die Melodie

Melodie, v

  1. melodie
    «Die Melodie iss schee un die Wadde sin luschdig un gut.»
    De melodie is mooi en de tekst is lustig en goed.