• Leck·schen
  • Afleiding van het Engelse zelfstandige naamwoord election
enkelvoud
(onbepaald)
enkelvoud
(bepaald)
meervoud
(onbepaald)
meervoud
(bepaald)
nominatief en Leckschen die Leckschen Leckschene die Leckschene
datief re Leckschen der Leckschen Leckschene de Leckschene
accusatief en Leckschen die Leckschen Leckschene die Leckschene

Leckschen, v

  1. (politiek) verkiezing
    «Des Yaahr iss es en arrige wichdige Leckschen, weil mir fer der Bresident waehle waerre.»
    Dit jaar is het een zeer belangrijke verkiezing, omdat we voor de president gaan stemmen.