• Ka·ta·stro·phe
  • Ontleend aan het Oudgriekse woord καταστροφή (katastrophé; = vernieling; wending, einde)
  • Duits zelfstandig naamwoord met het voorvoegsel kata-
enkelvoud meervoud
nominatief die Katastrophe die Katastrophen
genitief der Katastrophe der Katastrophen
datief der Katastrophe den Katastrophen
accusatief die Katastrophe die Katastrophen

Katastrophe, v

  1. catastrofe, ramp
    «Am Freitag, dem 22. Juli 2011, wurde Norwegen von einer schreckliche Katastophe heimgesucht.»
    Op vrijdag 22 juli 2011 werd Noorwegen getroffen door een vreselijke ramp.
  2. (toneel) de dramatische ommekeer in een toneelstuk (drama, tragedie, treurspel) die leidt tot de ondergang van de held