Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: braten
  • Bra·ten
  • Afkomstig van het Middelhoogduitse woord  brāte zn , dat van het Oudhoogduitse woord  brāto zn  met herkomst uit het Germaans
enkelvoud meervoud
nominatief der Braten die Braten
genitief des Bratens der Braten
datief dem Braten den Braten
accusatief den Braten die Braten

Braten, m

  1. (kookkunst), (voeding) gebraden vlees, gebraad, een groot stuk vlees dat is geroosterd of bedoeld is om te braden
    «Da der Braten rund eine Stunde garen muss, bleibt genügend Zeit, um währenddessen köstliche Beilagen vorzubereiten.»
    Omdat het gebraad ongeveer een uur moet koken, is er genoeg tijd om heerlijke bijgerechten te bereiden.