Braten
Niet te verwarren met: braten |
- Bra·ten
- Afkomstig van het Middelhoogduitse woord brāte zn , dat van het Oudhoogduitse woord brāto zn met herkomst uit het Germaans
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | der Braten | die Braten |
genitief | des Bratens | der Braten |
datief | dem Braten | den Braten |
accusatief | den Braten | die Braten |
Braten, m
- (kookkunst), (voeding) gebraden vlees, gebraad, een groot stuk vlees dat is geroosterd of bedoeld is om te braden
- «Da der Braten rund eine Stunde garen muss, bleibt genügend Zeit, um währenddessen köstliche Beilagen vorzubereiten.»
- Omdat het gebraad ongeveer een uur moet koken, is er genoeg tijd om heerlijke bijgerechten te bereiden.
- «Da der Braten rund eine Stunde garen muss, bleibt genügend Zeit, um währenddessen köstliche Beilagen vorzubereiten.»
-
Ein Braten aus Schweinefleisch
Een gebraad van varkensvlees