braten
- IPA: /ˈbʀaːtn̩/
- bra·ten
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
braten |
briet /bʀiːt/ |
gebraten /ɡəˈbʀaːtn̩/ |
Klasse 7 sterk | volledig |
braten
- overgankelijk braden
- «Ich brate das Fleisch.»
- Ik braad het vlees.
- «Ich brate das Fleisch.»