• Bel·ga
enkelvoud bezitsvorm meervoud
naamwoord Belga Belgas
verkleinwoord -

Belga

  1. Belgisch persbureau dat nieuws verzamelt voor de media
    • Ik was dus verplicht om onmiddellijk te reageren via het persbureau Belga, maar aan Belga kun je moeilijk mededelen: ‘Et alors! [1]
  2. sigarettenmerk
    • Toen die twee jaar om waren - het eerste jaar werd tot wederzijdse voldoening verlengd - en ik mij in zijn bureau meldde om afscheid te nemen en het geld in ontvangst te nemen, friemelde hij één pakje Belga uit een slof en schoof mij dat toe. [2]
  3. merknaam voor verschillende Belgische producten
enkelvoud bezitsvorm meervoud
naamwoord Belga Belgas Belga's
verkleinwoord (Belgaatje) (Belgaatje)s (Belgaatjes)

Belga v

  1. sigaret van het gelijknamige merk
    • Ik rookte een Belga van hem, tabak vervaardigd van oude bordeelmatrassen. [3]
  2. (economie) (historisch) Belgische munteenheid van 1926 tot 1944
    • Dat devalueert meteen de Belga met 28 procent. [4]


Belga m

  1. Belg
  2. (geschiedenis) bewoner van de Nederlanden; naarmate een bewoner van de Noordelijke Nederlanden vaker als Batavus wordt aangeduid, krijgt Belga meer de betekenis "bewoner van de Zuidelijke Nederlanden"
  3. (geschiedenis) iemand die behoort tot het volk van de Belgae dat in de Romeinse tijd woonde in het gebied tussen Seine, Marne, Rijn en Noordzee